De jongen is een jaar of 15, mager, heeft zijn handen diep in de zakken van zijn spijkerbroek gestoken. Een bam de Bom button op zijn zwarte T-shirt, witte Reeboks. Haar dat twijfelt tussen krullen en steil. Hij stapt door mijn huiskamer, stopt bij de CD’s. Zoekt waarschijnlijk naar David  Bowie of The Police. Bowie staat ertussen, The Police niet. Hij pakt Heroes van Bowie, draait hem om en om, doet het doosje voorzichtig open, bekijkt de zilveren schijf alsof het een schat is.
   ‘Wat doe je hier?’
De jongen haalt zijn schouders op.
  ‘Ben je hier al lang?’
  ‘Kweenie.’ Nog geen baard in de keel, dat was ik vergeten.
We kijken elkaar een tijdje aan, hij knijpt, moet aan de bril, is bang dat ze hem “de professor” gaan noemen.
   ‘Hoe gaat het met je?’
   ‘Dat weet je.’ Hij zet de CD terug, draait zijn gezicht naar me toe. ‘Hoe oud ben je?’
   ‘Vijfenvijftig’.
   ‘Jezus.’ De handen terug in de zakken.

Ik kan niet tegen stilte, ga dan praten, lamme grappen maken. Door de eenzaamheid die de jongen uitstraalt kan dat niet. Hij staat bij de boekenkast, zoekt Raymond Chandler, Stephen King, Mickey Spillane. Vindt John Irving, Cormac McCarty, Haruki Murakami. Een klein hoofdschudden.
  ‘Ik heb de stripboeken van Guust Flater nog.’
Hij draait zijn gezicht naar me toe, ‘Guust is keileuk.’
  ‘Wil je wat drinken?’
  ‘Heb je misschien een biertje voor me?’ Het lijkt wel alsof hij zijn hele armen in zijn zakken wil steken. Ik haal twee flesjes Tripel en een zak chips uit de keuken.
  ‘Zwaar.’ De knul is pils gewend. Gaat op het uiterste puntje van de sofa zitten, zet het glas op tafel, als hij mijn blik ziet zet hij het op een onderzettertje. Er zit een kring op de tafel, ik veeg hem weg. Hij eet chips zonder geluid te maken. Ook ik kan chips eten zonder geluid te maken maar ik maak overdreven kauw- en slikgeluiden. Het joch moet lachen. ‘Hoe is het op school? Hoe is het op volleybal? Is Judith van nummer 46 niet een leuk meisje voor je?’
De knul stopt zijn mond vol chips, een overdreven zware stem ‘Wel goed je huiswerk maken hoor! Zet je voeten eens recht! Je moet een boek kopen over rijk worden.’ Er liggen chips op de vloer, ik veeg het op. Híj neemt een grote slok Tripel, laat het door zijn mond rollen. ‘Zoet.’
Ik knik. ‘Zoet.’
   ‘Heb je eigenlijk een vriendin?
Ik schud van nee.
   ‘Een ….?’
Ik schud lachend van nee.
  ‘Hoe is het met vader? Hij kijkt me aan over de rand van het bierglas.
  ‘Dood. Bowie ook.’
Het glas blijft even stil in de lucht hangen, dan zet hij het neer.
   ‘Hoe?’ Zijn stem trilt.
   ‘Kanker.’
   ‘Wat? Pa kanker?’
   ‘Bowie, hij heeft een nummer over zijn eigen dood gemaakt. Bij pa was het zijn hart.’
   ‘Logisch.’
   ‘Yep, logisch.’
Hij staat op, keert zijn rug naar me toe, hangende schouders.

Ik pak een glas whiskey, hij heeft amper van zijn Tripel gedronken. De chips zijn op.
   ‘Zal ik pils halen? De super is om de hoek.’
   ‘Nee, nee. Hoeft niet hoor.’
Ik bestel stiekem bij Gorillas. Hij kijkt de kamer rond. Die is smetteloos. Zijn ogen springen van de designmeubels via de Marantz stereo naar de breedbeeld Philips.
    ‘Het gaat je goed.’
Ik knik.
   ‘Waarom ben je dan nog alleen?’
   ‘Judith van nummer 46 was te leuk voor me.’
   ‘Vond zij?’
   ‘Vond ik.’
   ‘En dat ben je waarschijnlijk blijven vinden? Bij andere Judiths’
   ‘Zelfs als ze naakt bij me op schoot kropen.’
   ‘Ben je eenzaam?’
   ‘Nee, nee. Het is goed zo.’ Ik heb echt niemand nodig, ik heb een mooi huis, kan doen en laten wat ik wil, vakanties, eten, drinken. Hoef met niemand rekening te houden.

De knul zoekt uit hoe de CD-speler werkt, zet Ziggy Stardust op. ‘Dit is Bowies beste album.’
   ‘Space Oddity is beter.’
   ‘Dat is geen album.’
   ‘Toch is het beter.’
Er wordt aangebeld, Gorillas met pils en chips. Het joch kijkt in de papieren tas.
   ‘Dus je hebt speciaal voor mij pils laten brengen?’
   ‘Yep.’
   ‘Waarom?’
Hij verwacht geen antwoord. Laat zijn vingertoppen over de CD’s gaan, de doosjes tikken zacht tegen elkaar. ‘Heb je gestudeerd?’
   ‘Wat denk je zelf?’
   ‘Hoe kom je dan aan al die dure spullen?’
   ‘Hard werken, fouten maken, weten dat je een sukkel bent, dan zo hard werken dat niemand je een sukkel meer vindt.’
   ‘Behalve jijzelf natuurlijk.’
   ‘Behalve ikzelf.’
De jongen balanceert op de zijkant van zijn voeten, heeft zijn handen weer in de zakken gestoken, haalt zijn schouders op, strakke kaken.
   ‘Ik heb bier voor je besteld omdat je het verdient.’
Hij valt bijna om. Hij moet lachen.

Ik zet Lazarus van Bowie op. “Look up here, I’m in heaven”. Het is alsof Bowie zelf in de kamer is. Een akoestische gitaar meandert door het lied. Tranen in mijn ogen. Tranen in zijn ogen. “Oh, I’ll be free. Ain’t that just like me?” De gitaar stopt, Bowie zwijgt. Ik loop naar de jongen toe, neem hem in mijn armen, hij klauwt zich aan me vast alsof hij in me wil kruipen, duwt zich dan los.

Hij draait een rondje op zijn hakken, wiebelt met zijn benen, staat weer met zijn rug naar me toe. Ik neem een slok whiskey. ‘Hij was lang ziek, zijn hart, Alzheimer.’
  ‘Pa?’
Ik knik. Ook al kan hij me niet zien.
  ‘Denk je veel aan hem?’
  ‘Af en toe. Als er schaatsen op TV is of zo.’
  ‘Goh.’ Hij kijkt naar de breedbeeld alsof hij schaatsers verwacht. Het scherm is een zwart glanzend niets.
  ‘Hij deed echt zijn best, leerde ons voetballen, timmeren.’
  ‘En of hij dat deed. Hij lachte me bij elke fout uit. Goed was niet genoeg, het moest perfect.’
  ‘Hij was voor zichzelf even hard als voor ons. Stond geen fouten toe.’
  ‘Hij noemde me een sukkel omdat ik liever een boek las.’
  ‘Zelf heeft hij nooit echt goed leren lezen.’
  ‘Had hij niet één keer iets aardigs kunnen zeggen, iets positiefs?’
Ik haal mijn schouders op.
  ‘Als ik een tekening maakte gooide hij die weg.’
  ‘Hij vond dat tekenen iets voor meisjes was.’
  ‘Er zat nog geen gram gevoel in zijn lichaam.’
  ‘Hij liet het niet zien.’
  ‘Dat had hij moeten doen. Dat had hij echt moeten doen.’ Zijn stem hapert, ogen dicht, de mond een dunne streep.
Ik ga voor de breedbeeld staan, zie mezelf duidelijk weerspiegeld, de jongen een schim op de achtergrond.
   ‘Voor timmeren heb je aanleg nodig. Om een goede vader te zijn heb je aanleg nodig. Probeer jij maar eens een boekenkast te maken. Als dat lukt mag je hem haten, als het niet lukt mag je hem vergeven.’
   ‘Ik hoef helemaal geen kast te timmeren.’
   ‘En hij hoefde geen kinderen te nemen.’
De jongen schudt zijn hoofd.
   ‘Oké, hij heeft fouten gemaakt. Grote fouten. Ik heb ook fouten gemaakt, Dat ga jij ook doen. Vergeef anderen, zelfs je vader.
Hij draait zich om, kijkt me aan. ‘Je bent heel zacht voor hem.’

Ik knik.
   ‘Je bent ook zacht voor anderen.’ Zijn stem wordt hoger.
Ik knik.
   ‘Waarom ben je dan zo hard voor jezelf?’

De jongen heeft zonder te vragen een nieuw pilsje gepakt. Ik knipoog. ‘Wil je een nieuw pilsje?’ Hij lacht, komt naast me staan, bestudeert zichzelf in de breedbeeld, haalt een hand door zijn haar.
   ‘Het wordt later steiler.’
   ‘Jouw haar is een beetje te lang.’
   ‘Yep, maar het is wel mooi.’
   ‘Het is wel mooi.’
Het beeldscherm laat ons niet los. Een kwetsbare jongen met moeilijk haar die schrikt als iemand aardig doet. Een zelfstandige man met te lang haar die denkt het in zijn eentje te kunnen redden.
Hij kijkt mijn spiegelbeeld aan.
   ‘Ik vind Tripel best wel lekker.’
   ‘Ik vind Ziggy Stardust het beste album.‘
Zijn beeld knikt blij.
Mijn gezicht is dikker dan dat van hem, rimpels, grijze haren. Wel rust in mijn gezicht, empathie, kwetsbaarheid. Vooral kwetsbaarheid.
Ik kijk hem direct aan, hij wordt transparant.
 ‘Juul.’
Hij slaat zijn ogen op.
 ‘Juul.’
 ‘Ja?’
 ‘Kan je papa vergeven?’
Hij kijkt naar zijn spiegelbeeld, ziet tranen, veegt die uit zijn ogen. Dan knikt hij.
Ik zucht.
Hij zucht.
‘Juul.’ Hij draait zijn gezicht naar me toe. Ik kan er bijna doorheen kijken.

   ‘Ja?’
   ‘Juul.’
   ‘Ja?’
  ‘Kan jij jezelf te vergeven?’

De jongen is verdwenen. De kamer is leeg. Stil, koud, donker. Er zit een kring op het tafelblad, er liggen kruimels op de vloer. Ik teken met een vette chipsvinger een hart op het TV-scherm.